Hoe gedroeg Jezus zich tegenover niet-joodse mensen? Wanneer een Kanaanitische vrouw hem benadert omdat haar dochtertje bezeten is, zegt hij: “Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israels.” Matteus 15:21-24. Hier weigert hij haar te helpen omdat ze niet joods is.
Nadat ze aandrong zei hij: “Het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen.” Hier noemt Jezus de Kanaanitische vrouw een hond omdat ze niet joods is. Nadat de vrouw zichzelf vernederd had en zichzelf ook nog met een hond vergeleek, werd haar dochtertje genezen.
Wie heeft er een messias nodig die hem een hond noemt omdat hij niet joods is?
Het “goede nieuws” was alleen bedoeld voor de joden, en niet voor de niet-joodse wereld. Toen Jezus zijn discipelen uitzond vertelde hij ze uitdrukkelijk: “Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israels.” Matteus 10:5-6.
Dus dit is Jezus’ kijk op de niet-joodse wereld.
Denkt u alstublieft geen moment dat dit de officiele joodse kijk is op de niet-joodse wereld. In de Talmoed (dat is de codificatie van de mondelinge wet die een uitbreiding is van de geschreven wet) traktaat Avos 4:3, zegt rabbijn Ben Azzi, die leefde in dezelfde periode als Jezus: “Veracht geen enkele man.”
In traktaat Sanhedrin 13 van de Talmoed is gesteld: “De rechtvaardigen uit alle naties hebben een deel in de wereld die komt.” De rabbijnen beschouwden God’s liefde als beschikbaar voor alle mensen, niet alleen voor joden.
Volgens Jezus moeten de “honden” (niet-joden) zich tevreden stellen met de kruimels die van de tafel vallen. Vergelijk nu deze bekrompen opvatting met de mening van de rabbijnen die Jezus zo erg haatte en zo vaak vervloekte: Talmoed Gittin 61a: “We zijn verplicht om de niet-joodse armen op dezelfde wijze te voeden als de joodse armen.”
Het is minstens drie keer geschreven in de Talmoed (Baba Kama 38a, Avoda Zorah 3, en in Sanhedrin 59), dat de niet-jood die de Thora bestudeert (de gedeelten die op hem betrekking hebben), gelijk is aan een hogepriester.
Koning Salomo verwoordde het tijdens de inwijding van de Tempel op de volgende wijze: “Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israel behoort, terwille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis, hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israel, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb.” 2 Kronieken 6:32-33.
.